vendredi 16 septembre 2011

voer voor antropologen

HOOFDSTUK 0: TERREINVERKENNING

0.1 Etnologie, antropologie
- dubbel streven in geschiedenis antropologie:
            - verscheidenheid tussen culturen opeisen (<-> evolutionistische theorieën)
            - zelfkritiek en reflectie op eigen cultuur
- going native: opgaan in cultuur en deelnemen in groep om er echt zelf deel van te worden (zich aanvaard weten te maken)
- tot WO II: beperkt tot andere culturen, R. Naroll: ons beeld is gekleurd door Noord-Atlantische antropologie, die alleen naar de ander kijkt en superieur is -> verandering
- eerst: studie van het exotische; nu studie van de mens in zijn verscheidene vormen; zoektocht naar eenheid in de verscheidenheid + onderzoeken interactie
- voorbeelden van antropologie in 2-richtingsverkeer:
            - 1950: Hindu onderzoekt protestantse gemeenschap in Nederland
            - 1989: ‘Land without Ghosts’: boek met Chinese visie op westerse wereld (USA)
- 4 stappen in de evolutie van de antropologie:
            - …-1900: salongeleerden (afstammings- en verwantschapssystemen)
            - 1900-1920: opkomst veldwerk: Boas, Malinowski
            - 1920-1950: theoretische stromingen: functionalisme, structuralisme,...
            - 1980: zelfkritische beweging (reflectie + veldwerk in eigen omgeving)
- voorbeeld zelfkritische periode: Adam Kuper (1999): ‘The antropologist’s account’:
explosie van het cultuurbegrip, alles wordt cultuur genoemd (cultuur = begrip voor iedereen ipv elitaire hoogcultuur)
- culturele antropologie = studie van de verscheidenheid van menselijke
samenlevingsvormen, hun processen, dynamiek en onderlinge contacten
- evolutie van interesses binnen antropologie: 1. afstammings- en verwantschapssystemen 2. politieke en economische systemen (cf. Marx), 3. kunst (weven), 4. opvoeding
- holisme = ruime interpretatie met zeer brede opvatting; de studie van DE mens over de hele wereld; gevaar om diversiteit van de specialismen uit het oog te verliezen; antropologie wordt tot patchwork ipv geïntegreerd samenhangend geheel
- breed vak met grote complexiteit, toch gemeenschappelijke kenmerken:
            - oog voor detail ondanks breed kader (cf. veldwerk)
            - grote aandacht voor interactie & proces, en context & vergelijking
            - gebaseerd op etnografische werkwijze (kwalitatief diepgaand)

0.2 Terminologie
- verschillende opvatting in de diverse landen:
            - VS: brede waaier van subdisciplines (linguïstiek, sociobiologie, archeologie,…)
            - Frankrijk: vergelijkende en theoretische studies (cerebrale benadering)
            - Engeland: sociale antropologie (vanuit sociale organisatievorm)
            - Duitsland: volksgericht, romantische benadering
- Latijns-Amerika: legale antropologie: grote link met archeologie wegens geen geschreven bronnen in sommige culturen (<-> onze sociologische benadering)


- subdisciplines binnen antropologie:
            - etnografie = volksbeschrijving, het directe empirische onderdeel
            - etnologie = antropologie = volksstudie
            - volkskunde = folklore = gebruiken en overtuigingen van onze cultuur
            - linguïstische antropologie = studie van taal en denken van een volk
                        - cognitieve antropologie (kennissystemen van culturen)
                        - symbolische antropologie (mens als symboliserend wezen)
            - wijsgerige antropologie = filosofische deeldiscipline
            - antropologie van de religie, marxistische antropologie,…
- Samuel Huntington: ‘The clash of civilisations’: verwijzing naar politieke discussies:
            - grote vijanden van VS verdwenen (CCCP -> economisch)
            - afsplitsen en opdelen van de wereld in verschillende cultuurblokken
            - VS moet inspelen op deze diverse cultuurblokken (civilisatie)

0.3 Inhoudelijke bepaling
- biologisch kwetsbare mens versterkt zichzelf door cultuurgeorganiseerde groepen
- 3 kernaspecten (processueel en evolutiegebonden) van de antropologische studie:
            - PRODUCTIE: van materiële goederen (productiekracht en –middelen)
            - REPRODUCTIE: 1. van soort, 2. sociale organisatie, 3. goederen
            - BETEKENISPRODUCTIE: niet-materiële vormen en betekenissen
- Michael Cole: ‘Cultural Psychology’: CONCEPT VAN DE ARTEFACTEN:
            = vermenging van materiële en ideële factoren; materieel + creërend aspect
- primaire artefacten: wat direct gebruikt wordt bij het ontstaan van een cultuur
- vb: woord, gereedschap,…
- secundaire artefacten: voorstellingen van primaire (leren)
            - vb: voorschriften, normen, tradities,…-> leerprocessen, handelswijzen
- tertiaire artefacten: volledig symbolisch en abstract niveau

0.4 Afbakening van een cultuur
- culturen hebben geen exacte grenzen, ze lopen in elkaar over (door interactiegegeven!)
            -> op verschillende niveaus: taal, sociale organisatie,…
-> hoe afbakenen? linguïstische eenheden, sociologische eenheden,…
-> cultuurgroep = kleinere groepen, cultuursfeer = verzameling cultuurgroepen
-> interactiegegeven is geen beperking!; zien als vrijheid voor flexibele afbakening; dynamiek als wezenlijk kenmerk van het menselijk bestaan
-> hoofdreden onvermogen absolute grenzen: HISTORISCHE INTERACTIE:
deze verloopt traag maar intens, nu steeds meer snel en minder intens
- Eric Wolf: ‘Europe & the people without history’: overal geschiedenis van culturen;
            interconnectedness  = onderlinge verbondenheid = historische interactie
- Isaac Newton: geen behoefte aan exacte definitie, wel efficiënte werkdefinitie
- 1952: Kluckhohn & Kroeber: zoektocht naar eenvormige definitie antropologie:
werkdefinitie = cultuur heeft te maken met WAT (inhoudelijk) geleerd moet worden maar ook HOE (vormelijk)


HOOFDSTUK 1: HET VELDWERK

1.1  Het begrip ‘veldwerk’
- observatie van ander zo oud als de mensheid zelf; ander meestal gezien als ‘vreemde’; voorlopers Herodotos, Tacitus, Ibn al Khaldum,…
- splendid isolation = het onbekende wordt meestal vertekend, gevreesd of veracht
- wederzijdse observatie eeuwenoud -> systematisering tot methode binnen veldwerk (doelgerichte verwetenschappelijking); vanaf nu observatie bewust + professionalisering
- waarom veldwerk? Belang werken in een concrete realiteit + ‘in de ander komen’
- Jorge Luis Borges: ‘De etnograaf’: beschrijving over andere manier van leren, vertaalproblemen en het ‘going native’ van de etnograaf (onoverbrengbaarheid cultuur)
- belang notie van eigen groep = identiteitsbesef (vb. Diné = dé mensen; eigen groep); meestal negatieve etikettering van anderen (splendid isolation), nuancering bij kennis
- ETNOCENTRISCHE BASISHOUDING: eigen cultuur centraal stellen als ijkpunt
- gelijkwaardigheid veldwerker-informant: gunstige evolutie door opvatting dat informant evenwaardig moet zijn binnen het veldwerk en medezeggenschap krijgt hierover
vb: Griaule in interactie met Dahon (Mali) -> mythologische samenleving, informant beslist wanneer welke informatie wordt vrijgegeven aan de onderzoeker

1.2 Cultuurrelativisme
- cultuurrelativisme = aanvaarding dat gebruiken,… relatief zijn aan een particuliere cultuur; elke cultuur heeft haar eigenheid en er is geen unieke, superieure cultuur (bij het ontstaan van de antropologie in 1860 werden vreemde culturen als inferieur beschouwd); groot realiteitsbesef door Westerse crisis in het interbellum (eigen cultuur in vraag)
- noodzaak aan fantastische exotische wereld blijft bestaan -> sciencefiction, horror,…
- vanaf 19de eeuw: groeiende behoefte aan kennis vreemde volkeren (exploitatie,kolonies)
- protest tegen:           - evolutionistische interpretaties (culturen op evolutionistische schaal)
                        - vooruitgangsoptimisme (sinds verlichting)
- sociaal darwinisme: theorie van Spencer: verschil in ontwikkeling van culturen; recht van de sterkste op sociaal vlak
- 2 kritieken op het cultuurrelativisme:
            - gevaar cultuurdeterminisme: in extreme zin is alles relatief dus geen uitspraken
            - toename veldwerk misbruikt omwille van politieke doeleinden



1.3 Pioniers van het veldwerk
- going native = van binnenuit cultuur observeren en bestuderen; nadruk op INTENTIE tot inleving die nooit helemaal kan waargemaakt worden (gebonden aan eigen cultuur)
- double-bias-besef = dubbel vooroordeel = vooroordeel van 2 kanten bij onderzoek; vb: Margaret Mead: onderzoek sexualiteit op Samoa -> volledig weerlegd in tegenonderzoek
- 1800-1900: SALONBENADERING:
- H. Schoolcraft: Ojiwa (Noord-Amerika); verdedigde de plaatselijke volkeren
- De Sahagun: tegenhanger N-A traditie; zeer getrouw veldverslag
- 1900-1970: VELDWERKBENADERING:
- F. Boas: vader van het veldwerk en cultuurrelativisme; PROTEST tegen 1. raciaal determinisme en tegen 2. essentialisme (die cultuur is zus en zo!) wegens te statische typering; protest tegen 3. zucht naar algemene wetten, hij stelt de context centraal; VOORSTANDER van: 1. systematische totaalstudie in het veld; hij is de leermeester van: M. Mead, Kluckhohn, Benedict, Kroeber, Redfield,…
- B. Malinowski: ‘The Sexual life of savages’, ‘A diary in the strict sense of the term’; Britse traditie; onderzoek van Trobianders; uitvinder van de systematische veldwerkmethode = METHODE VAN DE PARTICIPERENDE OBSERVATIE:
- velddagboek bijhouden (persoonlijke indrukken, vooroordelen)
- systematisch interviewen (kwalitatief)
- langdurig en herhaald observeren
- participeren, opgenomen worden in de cultuur
- 1980: ZELFKRITISCHE BEWEGING:
- vraag naar objectiviteit van veldwerk (persoonlijke betrokkenheid veldwerker)
- risico’s voor gezondheid in 2 richtingen:
            - Chagnon: bijna vermoord in Amazonegebied; wormen, parasieten,…
            - antropologen kunnen bacteriën meebrengen die stammen uitroeien
- ethische aspect: GEBRUIK <-> MISBRUIK van gegevens;
            - GEBRUIK: steeds meer onderzoek dat zinvol is voor betreffende volk
                        - vb: uitbouw van een curriculum van biculturele school
            - MISBRUIK: exploitatie van volkeren zoals: CIA, kolonies, Vietnamoorlog
                        - opmerkelijk: toegenomen mondigheid van informanten
- Laura Nader (jaren ’70); stelde de vraag naar het doel van het veldwerk, de beweegredenen van een onderzoek; voor wie of wat zijn we bezig?
- ‘to relate down’: sociale wetenschappen hebben neiging naar lagere klassen van de samenleving te verwijzen -> ook belangrijk om naar hogere klassen te kijken en alle bevolkingsgroepen met elkaar te relateren
- ‘vertical slices’ en ‘power’ (macht) als centrale concepten -> verticale doorsneden maken van de bevolking, waarbij alle klassen betrokken worden
- retribueren van gegevens = resultaten van studie terugspelen naar betreffende volk (interactie in 2 richtingen ipv exploitatie) -> RECIPROCITEITSIDEE
- R. Naroll: geëngageerdheid van vergelijkend onderzoek: verband zoeken tussen:
            - wegvallen van de intieme peer-groups
            - toename van wantoestanden (alcoholisme, verwaarlozing, zelfmoord,...)


HFDSTUK 2: METHODES VAN INTERPRETATIE

2.1 Inleiding
- verzamelen van feiten binnen antropologie is nooit waardevrij en noch vrijblijvend; men selecteert, kiest, kleurt, negeert,… reeds bij het verzamelen door eigen achtergrond; na bewustzijn hiervan proberen er controle over te krijgen
- Clifford Geertz: ‘The God of interpretation’: 2 aspecten interpretatieve antropologie:
            - veldwerkgegevens interpreteren om te ‘native view’ te kunnen verstaan
            - metaniveau: steeds reflectie bieden op de manier zelf (wijze) van interpreteren
- vijf aspecten van het interpretatieprobleem: 1. contextgebondenheid, 2. theoriegebondenheid, 3. cultuurgebondenheid, 4. vertalingsprobleem, 5. vergelijking

2.2 Contextgebondenheid van data
- verwijst naar de historisch-sociale context van het (de) onderzoek(er)
- vb 1: Evans-Pritchard: onderzocht de Nuer (Ghana), na bloedige onderdrukking kolonie
- vb 2: J. Fabian: ‘Time and the others’: geschiedenis wordt aan andere volkeren ontzegd en ontkend door westerse superioriteit (alleen hier geschiedenis; verblind door technologische ontwikkelingen en diepgeworteld misprijzen voor de ander als oorzaken)
- vb 3: C. Lévi-Strauss: structuralisme: cultuur bestuderen als tijdelijke momentopname (a still) om zo structuren en logische verklaringen bloot te leggen (tegenstellingen) -> losrukken uit tijdscontext bij deze methode die hier genegeerd wordt; tijdsgeest met zoektocht naar algemene wetmatigheden (superieure loslaten van contextaspecten):
            - warme culturen: kennen wel evolutie en brengen geschiedenis op gang
            - koude culturen: kennen en brengen geen evolutie op gang (orale culturen)
‘La pensée sauvage’: ook in primitieve culturen geavanceerde denkpatronen maar westerse superioriteit omdat ze die structuren kan blootleggen en niet vice versa

2.3 Theoriegebondenheid van data
- vb 1: Lévi-Strauss: structuralisme: geloof in superioriteitsgevoel van wetenschap; construeren van logica binnen theoretisch kader: OPPOSITIONELE STRUCTURERING (tegenstellingen); alles wat buiten de theoretische context valt negeren
- vb 2: Victor Turner: tegen de ‘verdinging’ van culturen; alles voorstellen als proces (procesmatige <-> statische; worden <-> zijn); bij elke structuur bestaat ook een antistructuur (dynamiek altijd aanwezig), zo zijn alle culturen warm en dynamisch

2.4 Cultuurgebondenheid van data
- verwijst naar de confrontatie met eigen culturele bagage van de onderzoeker
- culturele inbedding (vb. Joods-christelijke traditie)
- vb 1: Navajo: zien risico’s nemen als noodzakelijke levensvoorwaarde, vaste morele waarden worden door hen als nefast beschouwd, nood aan dynamische moraliteit, situationele aanpassing aan natuur in verandering <-> onze moraliteitsopvattingen
- vb 2: religieuze fenomenen: geschreven traditie (vb. bijbel) <-> orale tradities
- vb 3: verschillen in objectconstructie: totaal andere betekenis voor hetzelfde (ziekte)



2.5 Vertalingsprobleem
- 2 deelproblematieken: eigenlijke vertaling + relatieve onvertaalbaarheid
- eigenlijke vertaling: literaire kant van de vertaling; belang van grondige kennis van de taal; vormt steeds minder een probleem door uitgebreide taalstudies (Nida, Steiner)
- relatieve onvertaalbaarheid = onvermogen om iets te begrijpen en uit te drukken; dit wil niet zeggen dat we niets van de ander kunnen begrijpen, maar wel slechts tot op een bepaalde hoogte, ons begrijpen kan nooit volledig zijn; men kan als buitenstander nooit helemaal een andere cultuur worden, altijd blijft men ergens buitenstander;
- vb: trance-toestanden: hallucinaties opwekken om diepere inzichten te verkrijgen; men kan hierin deelnemen maar toch veel minder betekenis door ander context van cultuurgebonden opvoeding (cf. Borges: ’De etnograaf’)
- homo symbolicus: communiceren en elkaar begrijpen via symbolen

2.6 Vergelijking
- hierbij gaat men er van uit dat er in de grond steeds gelijkenissen zijn tussen culturen
- vbn: seksualiteit, voedsel, oorlogsbegrip, sluiten van huwelijken,…
- belang van het principe van de culturele intuïties
- in verscheidenheid een kern als basis van gelijkenis ontdekken (cf. Lévi-Strauss)
- probleem comparatief onderzoek: geen vaste universele normgeving als ijkpunt


HOOFDSTUK 3: BELANGRIJKE BEGRIPPEN

3.1 Materie / Energie
- MATERIALISME stroming binnen antropologie (alles herleiden tot materiële factoren)
- ecologische factoren: extreem belang van ecologische omgeving; deze ecologische context waaraan cultuur onderhevig is in kaart brengen (culturele gedragsecologie)
- materiële cultuur (mogelijkheden van het menselijk lichaam + technologische hulpmiddelen) en daaruit voortvloeiende ideële cultuur (lichaam > geest)
- John Murra: ECOLOGISCH VERTICALISME: onderzoek in Andes met verticale doorsnede; economische interacties tussen verschillende ecologische niveaus; deze culturen kunnen niet koud zijn want spelen in op culturele en ecologische diversiteit
- ENERGIE: recenter concept (sinds jaren ’60) dankzij thermodynamische theorieën
- Ilya Prigogyne: orde en chaos kunnen samengaan: ‘onvoorspelbaar determinisme’; veranderingen van evenwichten met zoektocht naar nieuw evenwicht; ondersteuning van exacte wetenschappen om blind vertrouwen in algemene wetten te doorbreken
- vb 1: Richard Adams: conflicten tussen culturen over energiebronnen
- vb 2: L. White: C = E x T (cultuur = energie x technologie)

3.2 Evolutie
- beschrijven en verklaren hoe en waarom een fenomeen er op een bepaald moment in de geschiedenis er uitziet zoals het er uitziet (cf. 1860: Darwin: ‘The origin of species’)
- 2 voorwaarden van evolutie (= proces van variatie met selectie van the fittest):
            - verschijnselen worden een plaats toegekend in een rangorde
            - deze rangorde wordt aangeduid als een proces dat zich in de tijd voortschrijdt
- evolutieproces is teleologisch = vooraf op een bepaald doel gericht (cf. T. de Chardin)
- binnen antropologie: biologische leer van Darwin wordt sociale leer van Spencer
- vb 1: M. Sahlins: evolutionistische verklaring zoeken voor oorlogsbegrip
- vb 2: M. Fried: ontwikkeling van maatschappijtypes evolutionistisch verklaren
- kritiek:- te letterlijke interpretatie van fenomenen binnen evolutionistische kaders
            - oneigenlijk gebruik van de evolutionistische begrippen (sociale toepassing)
- sociaal darwinisme: Spencer: socio-culturele evolutieleer; verklaren van sociale klassen door het principe survival of the fittest (betere structuur + fysiek sterker); ook nadruk op biologisch overwicht; 2 bewegingen binnen sociaal darwinisme:
            - sterke nadruk op procesmatige, dynamische, het steeds veranderende
            - blijvende aandacht voor biologische constitutie van de mens (centraal)
- kritieken op sociaal darwinisme:
            - verschillen binnen soort ipv tussen soorten
            - het betreft verschillen in gedragsvormen ipv biologische vormen


3.3 Functionalisme
- E. Durkheim: ‘De la distribution sociale’: grondlegger van het functionalisme; maatschappij bestaat uit tal van INSTITUTIES, verbonden door 2 functionele verbanden:
            - onderling afhankelijk van elkaar
            - functioneel binnen het geheel -> COLLECTIEF BEWUSTZIJN
- kritiek van Lévi-Strauss: gebrek aan empirische feiten -> Mauss speelt hieop in
- B. Malinowski: BIO-PSYCHOLOGISCH FUNCTIONALISME: theorie van de individuele behoeften (opheffen van psychologische behoefte van onzekerheid als functie); culturele functies komen tegemoet aan behoeften, vb: rituelen; (cf. artefacten)
            - BASIC NEEDS: honger, huizenbouw, beschutting, sexualiteit,…
            - INSTRUMENTAL NEEDS: onderwijs e.d.
            - INTEGRATIVE NEEDS: abstracte behoeften; beschouwingen
- Radcliffe-Brown: STRUCTUREEL FUNCTIONALISME: sociale organisatie centraal ipv individuele behoeften; via typologieën van maatschappijen komen tot algemene wetten van sociaal gedrag -> classificaties van samenlevingsvormen; later evolutie tot ‘social antropology’; afkeer van historische reconstructie en evolutionaire
- Malinowski: psychologisch empirisch <-> Radcliffe-Brown: sociologisch theoretisch
- Durkheim & Mauss: ‘Classification Primitive’; belang voor verband tussen functie en betekenis (= mentale structuren); stellen classificatiesysteem voor culturen op

3.4 Structuralisme
- structuren isoleren binnen bestaande netwerken van verbanden op verschillende domeinen met onderlinge verwantschap (allianties, rituelen, natuur, legendes,…)
- onderscheid tussen onderbouw en bovenbouw, diepte en oppervlaktestructuur, infra- en superstructuur (cf. Marx, N. Chomsky)
- doel: oorsprong logische denken te reconstrueren binnen collectief bewustzijn door algemene structuren te achterhalen; bestuderen van de onderlinge samenhang
- gelijkenissen functionalisme – structuralisme:
            - momentopname: poging evolutie even stil te leggen
            - objectiverende instelling: uitgaan van feiten
- F. De Saussure: linguïst; doorbreekt Duitse superieur-arische traditie met zoektocht naar oertaal; nieuwe ideologie met RELATIE BETEKENIS - BETEKENAAR centraal; zoektocht naar wereldwijde samenhang tussen de verschillende talen (interne structuur van de syntaxis achterhalen); relatie van teken met gehele codesysteem (taal)
- Lévi-Strauss: ontwikkelt de methode van het structuralisme, volgens de oppositielogica of binaire logica; objectief beoordelen van sociale feiten, zonder waardeoordeel; holistische visie (alles zien ifv het geheel) zoals Durkheim en De Saussure; Lévi-Strauss vat de hele cultuur op als codesysteem van betekenissen ipv alleen de taal (de Saussure)
- functionalisme: onbekende herleiden tot varianten op de bekende eigen cultuur <-> structuralisme: totale cultuur bekijken als entiteit op zich zonder waardeoordeel
- Radcliffe-Brown: sociale INTERACTIE centraal <-> Lévi-Strauss: menselijke DENKEN centraal, met interactie als uiting van onderliggende cognitieve structuren
- marxisme: materiële bestaan centraal <-> structuralisme: mentale bestaan centraal
- cultuur geeft vorm aan natuur (<-> marxisme) door: ontwikkeling van structuren en de uiting daarvan; cultuur zijn als een totaalsysteem


HOOFDSTUK 4: BIOLOGISCHE EN ANDERE MATERIALISTISCHE THEORIEËN

4.1 Biologie en antropologie
- ethologen: bestuderen het gedrag van dieren en proberen het geobserveerde dierlijke gedrag op mensen te projecteren -> gevaar reductionisme; vb: K. Lorenz, D. Morris
- K. Lorenz: ‘De keerzijde van de spiegel’: hiërarchische ordening van leerprocessen
- bisociale en biogenetische theorieën: mens als primaat benaderen, en van daaruit sociaal gedrag verklaren; vb: L. Tiger & R. Fox
- biogenetisch structuralisme: ontwikkeling van het zenuwstelsel wordt hier als basis voor de ontwikkeling van cultuur beschouwd
- cultureel ecologisme: vorm van ecologische antropologie: Julian Steward; 2 vormen:
- ecologische antropologie = studie van de mens in nauw verband met zijn natuurlijk milieu (relatie mens-milieu, adaptaties); vb. woestijnstudies Steward
- milieu & ontwikkelingsstudie = subdiscipline van de ontwikkelingsantropologie die normatief of prescriptief is (beschrijvingen gekoppeld aan evaluatie) -> nut?
Culturele vormen moeten maximaal beschreven worden in termen van hun milieucontext; afschuw van vooringenomenheid, factoren moeten cultuur per cultuur bekeken worden omwille van diverse invullingen als adaptatie aan hetzelfde milieu (Berbers <-> Tuaregs)
- vb 1: J. Steward: woestijnstudies: adaptatie mens aan woestijn als omgeving
- vb 2: R. Rappaport: ‘Pigs for the ancestors’; ECOSYSTEEM = systeem in de natuur waarbij alle elementen zo op elkaar afgestemd zijn dat er een relatieve evenwichtssituatie ontstaat (vb: Tsembaga: varkenspopulatie in evenwicht door rituele slachtingen)
- vb 3: M. Harris: gelijke technologieën in gelijkaardige omgevingen geven aanleiding tot vergelijkbare arbeidsorganisaties voor productie en distributie van goederen (bepaaldheid van culturele vormen vanuit ecologische en economische wereld); vb a: heilige koe in India = ideologische verwoording van ecologische regel (evenwicht bewaren) die later evolueert tot sociale norm (ecologische basis van ideologische regel); vb b: taboe op het varkensvlees bij de joden
- ecologische interpretatie = vanuit een biologisch evenwicht culturele afleidingen maken



4.2 Antropologie van de actie
4.2.1 Inleiding
- energie met actie als invalshoek (behavioristen -> extern, cognitivisten -> intern)
4.2.2 Roger Barker
- behavioristische strekking binnen actiestudies
- 1ste niveau: stream of behaviour = continue stroom van gebeurtenissen; proberen deze gedragsstroom in zinvolle eenheden op te splitsen; de eenheden moeten:
            - alle kenmerken van de stroom hebben
            - atomen zijn = kleinste eenheden met betekenis
            - steeds bestudeerd worden binnen hun ecologische context
- 2de niveau: typologie van acties: acties van elkaar onderscheiden adhv diverse criteria; zo zijn er 11 types van actie (Business Action Pattern,…)
4.2.3 Marvin Harris
- ‘The Nature of Cultural Things’: reductionistische, strikwetenschappelijke, niet-linguïstische actietheorie (reduceren van fenomenen tot bekende fenomenen)
- 1ste niveau: analyse van cultuur vanuit louter niet-verbaal gedrag -> taal impliceert dubbelzinnigheden, meer bepaald niet strikt-behavioristisch bestudeerbare aspecten
- actones = gebruikte eenheden van actie- en omgevingscomponenten; aan elke ‘actone’ wordt een ‘body part’, een ‘body motion’ en een ‘environmental effect’ verbonden; deze aspecten die toegevoegd worden aan de elementaire actie zijn de kenmerken ervan
vb: drink – hand – hand moves – object moves horizontally
- 2de niveau: hiërarchische ordening van deze actie-eenheden (abstractere eenheden)
- 3de niveau: episodes = eenheden die bestaan uit een bepaald actortype, objecttype, plaats en tijd (vb: fenomeen van priester is een episode -> herkenbare actor in diverse culturen)
- gevaar: prekritische, westerse benadering (vb: priester = shamaan = rabbijn); te simplistische voorstelling; belang van aandacht voor specificiteit en specialiteit van een cultuur essentieel om vreemde culturen juist te begrijpen
- 4de niveau: totaalcultuur = uiteindelijke doel; totaalbeeld van de cultuur
- moeilijkheden bij deze benadering:
- atomaire opsplitsing in ‘natuurlijke eenheden’ kan oneindige opsplitsing zijn; dit is absurd en een verlies in details
- werkelijke betekenisgeladen aspecten van gedrag kunnen niet gevat worden zonder op een triviale analyse terug te vallen
4.2.4 Edward T. Hall
- interactie dmv lichaamshoudingen en –bewegingen (begeleiden verbale communicatie)
- PROXEMICS = nabijheidsleer = systematische studie van niet-verbale aspecten over culturen heen; (vb: onderzoeken van verschillende afstanden tussen gesprekspartners)
4.2.5 R. N. Adams
- theorie over het ontstaan van nieuwe structuren van energie -> maakt het mogelijk om veranderingen en processen in de tijd te verklaren (inspiratie: Ilya Prigogine)
- Guatemalteekse cultuur -> aandachtsfocus op politieke evoluties en problemen
- politieke conflicten oplossen in functie van materiële of energetische basis
- verbinding en relatie tussen materialisme en politiek


HOOFDSTUK 5: PRAXIOLOGIE EN MARXISME

5.1 De praxiologie van Pierre Bourdieu
5.1.1 Algemeen
- stelt de noodzakelijke strijd tussen objectivisme en subjectivisme centraal (kennis)
- 1980: ‘Le sens pratique’; 1981: ‘La distinction’ (enquête over verschil in smaken in verschillende sociale klassen) ; 1993: ‘La misère du monde’ (armoede in steden)
- onderscheid tussen drie types van kennen (in epistemologische tractaten):
- fenomenologisch kennen (vb fenomenologie, methodologie) = subjectivistisch kennen; vooronderstelling van zekere familiariteit; intuïtief en introspectief
- objectivistisch kennen (vb structuralisme, behaviorisme) = onafhankelijke objectieve kennisopbouw volgens wetenschappelijke methodes
- praxiologisch kennen = dubbele relatie van kennen; combinatie van subjectivistisch en objectivistisch denken; interiorisatie van het externe + exteriorisatie van het interne -> dialectische relatie tussen beide (obj. & subj.)
- HABITUS = internalisering van de sociale orde die wordt aangeleerd; daarnaast CULTUREEL KAPITAAL = culturele bagage waarover men beschikt
5.1.2 Het begrip CULTUUR
- F. De Saussure: verhouding ‘langue’ en ‘parole’ (taalcompetentie & taalproductie)
- Bourdieu: homologie theorie mbt cultuur: langue staat tot parole zoals cultuur staat tot gedrag en gedragsresultaten (langue ≈ cultuur & parole ≈ gedrag/resultaten)
- structuralisme: bestudeert enkel de structuur (= langue), en gaat voorbij aan parole
- oplossing: nativisme (aangeboren structuren) zoals Chomsky, Lévi-Strauss -> probleem: verschillende dieptestructuren bij diverse talen en culturen
5.1.3 Praxiologie
- zoeken naar oplossing door plaats in theorie voor praktijk en actie
- structuren systematisch betrekken op het lichaam ipv op aangeboren structuur
- vb: Berberhuis in 2 delen verdeeld -> structuralistische verklaring adhv opposities; praxiologische verklaring zoekt naar analogieën met lichaam, bewegingsmogelijkheden, interactiemodaliteiten binnen omgeving,…
- belangrijke aspecten van deze praxiologische benadering:
            - betekenis of zin van acties kan bestudeerd worden (<-> structuralisme)
            - verandering kan geplaatst en behandeld worden (<-> momentopname)
            - begin naar analyse van grotere sociale eenheden (historisch, economisch,…)



5.2 Marxisme
- dubbele nadruk: materialisme & evolutionisme
- hoe arbeid organiseren (wie en met wie) en hoe verhoudingen respectvol bewaren
5.2.1 Lewis Henry Morgan
- bekend voor 2 belangrijke invloeden:
            - studie van verwantschap bij andere culturen (kinship)
            - studie over familie en samenlevingsvormen (invloed op Marx en Engels)
- beschijft sociale organisatie van de Seneca indianen: vroeger stadium van de ontwikkeling, dat door de westerse samenleving al lang voorbijgestreefd is
5.2.2 De marxistische stadia
- 1: OERCOMMUNISME: egalitaire maatschappij met groepsgerichte structuur; solidariteit en herverdeling centraal (<-> winstprincipe); vb: aboriginals
- 2: SLAVERNIJ: 1 groep domineert de andere en beschouwt hen als bezit; onvergoede arbeidskracht; vb: Romeinen, maya’s
- 3: LIJFEIGENSCHAP: agrarische productiewijze, menselijke waarden in functie van productiesysteem (grond) en opgelegd door grondbezitters; vb: India, middeleeuwen
- 4:  KAPITALISME: winstprincipe; productie van meerwaarde door de arbeider maar in functie van het kapitaal (bezitters)
- 5: COMMUNISME: egalitair systeem van zelfbeschikking als eindstadium
- vanaf 1880: mildering van deterministische, unilineaire evolutie
5.2.3 Andere kenmerken van marxistisch antropologische studies
- 1: MATERIALISME: nadruk op materialistische focus bij beschrijving van beschavingen (economische factoren, productie, technologische ontwikkeling,…)
- 2: ACTIEBETROKKENHEID VAN DE GESCHIEDENIS EN INSTELLINGEN: actie en verandering als centrale gegevens; mens is handelend en veranderend wezen
- 3: VORM VAN DARWINISME: Marx en Engels zoeken verklaringen van socioculturele fenomenen vanuit conflict (conflict = heilzaam en noodzakelijk om vooruitgang mogelijk te maken naar volgend stadium -> vooruitgangsideologie); vb: klassenstrijd binnen het kapitalisme
- 4: DIALECTISCHE METHODE: vijf niveaus van socio-economische fenomenen:
            - infrastructureel:        a: materiële condities door natuuromgeving (rijkdommen)
                                               b: technologische productiemiddelen (kapitaal, machines)
                                               c: sociale productiefactor (arbeid)
            - suprastructureel:       d: culturele regels en instituties (productie)
                                               e: ideologie en bewustzijn
tussen deze niveaus kunnen conflicten ontstaan (binnen structuren of onderling); deze conflicten geven aanleiding tot wezenlijke strijd en geschiedenis (evolutie); studie van deze conflicten centraal bij marxistische analyse (verhouding objectief ≈ infrastructureel en subjectief ≈ suprastructureel)


5.2.4 Adaptaties
- kritiek:1: gebrek aan ernstige en kritische studie binnen marxistische kamp
            2: volstrekte samenhang poneren tussen economische en culturele
- DE FRANSE SCHOOL:
- C. Meillassoux: grondgebruik bij Gouro (Ivoorkust); evolutie naar agrarische samenlevingen = evolutie naar het gezin als productieve eenheid (economisch)
- M. Godelier: kritiek op infra- en superstructuur van Marx; herformulering infrastructuur:          a: ecologische en geografische voorwaarden
                       b: productiekrachten (= fysieke + intellectuele!)
c: sociale productieverhoudingen: verdeling opbrengst, verdelen over arbeidsprocessen, verdeling toegang natuurlijke bronnen
            godsdienst als projecteren van krachten op de kosmos bij primitieve culturen
            1975: ‘Towards a marxist antropology of religion’; ‘L’énigme du don’
            enorm belang van (re)distributie: verdeling + teruggeven aan gemeenschap
- DETERMINISME OF NIET: diverse culturen ontwikkelen over verschillende plaatsen tegelijkertijd gelijkaardige technologische en economische ontwikkelingen; oorzaak?:
            - DIFFUSIONISME: verspreiding van vernieuwing door export en contacten
- ONAFHANKELIJKE UITVINDINGEN: nood tot uitvinding van een bepaald middel om op een bepaald ogenblik verder te kunnen gaan in ontwikkeling
- CULTURAL CORE:
a: orthodoxe marxisten: verwijt dat voorbij gegaan wordt aan culturele aspecten ten gunste van het socio-economisch determinisme; kinship heeft een logica op zich (vb: aboriginals: primitief economisch <-> zeer complexe kinship)
b: M. Bloch & C. Karnoouh: studies van de prekapitalistische organisatie van woon- en machtsstructuren (vb: Frankrijk: vroeger druïde, nu priester op plaats)
-> wanneer deze aspecten van sociale organisatie onafhankelijk zijn van de socio-economische situatie, rijst vraag naar geldigheid van marxistische interpretatie!


HOOFDSTUK 6: TAAL EN CULTUUR

- verhouding taal-cultuur: 2 centrale concepten: functie en structuur
- linguïstische antropologie (antropologie via taal) <-> antropologische linguïstiek

6.1 Verhouding linguïstiek – antropologie
- Dell Hymes: indeling van het gebruik van taalkunde door antropologen:
6.1.1 Taal als middel tot kennisverwerving van een cultuur
- antropoloog leert taal om belevingswereld te achterhalen (sinds Boas -> veldwerk)
6.1.2 Gebruik van taalmodellen om culturele fenomenen te beschrijven
- antropoloog gebruikt linguïstisch model of concept om situatie te beschrijven
6.1.3 Gebruik van de fundamenten van de taal als kader voor de interpretatie van cultuur
- taalstructuur als fundamenteel en determinerend voor andere culturele factoren (vb: cultuurrelativisme van B. L. Whorf)
6.1.4 Gebruik van de taaltheorie als universele theorie van alle menselijke verschijnselen
- Lévi-Strauss: structuren van taal zijn zo fundamenteel dat ze bruikbaar zijn om alle culturele fenomenen te beschrijven (binaire taalstructuren ≈ culturele opposities)

6.2 Cultuurrelativisme
6.2.1 Relativisme
- relativisme = cultuur, kennis, moraal,… worden mede gedetermineerd door de taal; taal is dus bepalend voor denken (vb: Navajo kennen geen naamwoorden -> proces-denken)
- Benjamin L. Whorf: gaat uit van taalstructuur (= grammatica); vb: Newton heeft ruimte- en tijdsnotie ontwikkeld door de engelse taal en grammatica <-> tijd en ruimte bij het wereldbeeld van de Hopi-indiaan;
- HOPI-WERELDBEELD:
- MANIFESTED: wereld als horizontaal vlak; wat reeds gerealiseerd, voorbij is
- MANIFESTING: wereld als een as; wat nu in wording is, wat bestaat omdat het aan het worden is (as gat van zon door het hart van de mens naar centrum aarde)
- SAPIR-WHORF – HYPOTHESE: wereldbenadering is gedetermineerd door Hopi-taal
- Angelsaksische wereld: Whorf, Sapir <-> Duitse wereld: Von Humboldt
6.2.2 Universalisme
- universalisme = zien universele gelijkaardigheid in taal en denken van alle culturen; taalstructuren zijn aangeboren (vb: Chomsky); universalisten <-> relativisten
6.2.3 Een derde alternatief
- afwegen van argumenten van relativisme en universalisme:
            - zeer fundamentele en genetisch primaire cognitieve organisaties zijn universeel
            - de culturele opvulling van deze cognitieve organisatie zijn relatief aan de cultuur
            - mogelijk om het samen optreden van taalvormen en gedragingen vast te stellen
- geen antwoord op de vraag of taal of denken of gedrag logisch of genetisch primair was



6.3 De invloed van taal op sociale kansen
6.3.1 Algemeen
- bijzondere belangstelling voor probleemfenomenen, voornamelijk functionalistisch; grondige studie van taalgebruik in Derde Wereld-landen
- PIDGIN = het sterk verbasterde Engels dat in Zwart Afrika gesproken wordt; grammaticaal nog vergelijkbaar maar qua woordenschat bijna onherkenbaar
- CREOLE = gelijkaardige evolutie van Latijnse talen
- sociolinguïstiek & etnolinguïstiek: rol van taal in het bevorderen of belemmeren van kansen voor integratie van lagere sociale klassen en sociale erkenning -> arm geboren
6.3.2 Basil Bernstein: de deficiëntie hypothese
- kinderen uit lagere klassen spreken met ander taalgebruik -> oorzaak van achterstand op school (taalgebruik werkt deficiënt) -> taalgebruik sluit hen uit buiten betekeniswereld van de conventies van de geciviliseerde maatschappij -> wie in achterbuurt geboren wordt, kan daar ook nooit meer uit door taal die hem uitsluit uit samenleving
6.3.3 William Labov: verschil-hypothese
- erkent problemen bij kinderen uit lagere klassen, maar veeleer benadering als ‘andere’ ontwikkeling ipv achterstand in ontwikkeling -> subcultuur met eigen lexicon; de andere taal is even rijk, maar anders -> beschaafde taal aanleren als 2de taal voor ‘andere wereld’
6.3.4 Joshua Fishman: andere ontwikkelingen binnen de sociolinguïstiek
- onderzoek naar ontwikkeling van de kleine talen (Fries, Baskisch,…) -> eenheid taal en cultuur is niet alleen belangrijk voor identiteit van een gemeenschap maar betekent ook ondersteuning van de geschiedenis van een volk -> hardnekkige verdediging van eigen taal, want essentieel bepalend voor de overleving van de traditie van een volk

6.4 Het onderzoek naar taal door de antropoloog
6.4.1 Fonologie
- 1ste basisinzicht in taal: eerst onverstaanbare klankenvloed -> hieruit systematisch klanken en kleine groepjes klanken substitueren (fonemen, die wijzen op een verschil in betekenis) -> handleiding van de fonologie (cf. inzichten van de Saussure)
6.4.2 Lexicon
- opbouwen van de woordenschat: eerst primaire behoeften, later verfijnd (optekenen)
6.4.3 Syntaxis
- na beheersing van een bepaald lexicon, zoektocht naar grammaticale structuren
- soms sterk verschillend van onze grammatica (vb: Navajo: 90% werkwoorden, zeer lange woordketens met prefixen en suffixen om specifieke betekenissen uit te drukken)
6.4.4 Semantiek/Pragmatiek
- semantiek = heeft te maken met de wijze waarop betekenis in een taal wordt uitgedrukt
- pragmatiek = handelt over de wijze waarop taal gebruikt wordt (betekeniswereld)
- finesses van de taal die een enorme taalbeheersing vereisen (symbolisch, abstractie,…)


HOOFDSTUK 16: CULTUUR EN OVERLEVING: ECONOMISCHE ANTROPOLOGIE

16.2 Formalisme, marxisme en substantivisme
- kernvraag: is er tussen het westen en de ‘anderen’ een breuk opgetreden in de geschiedenis? Of is er een continuüm van economisch voortbestaan?
- economie = het overlevingssysteem van een gemeenschap; wijze van overleving binnen een omgeving met een bepaalde inzet van arbeid of energie -> bepaald door: kenmerken van het milieu + de bepaalde culturele traditie (jagers-plukkers, landbouw, nomaden,…)
- 3 theorieën: 1. formalistische, 2. marxistische (bestaand), 3. substantivisme (nieuw)
- 1: FORMALISTISCHE SCHOOL: Epstein, Tax; algemene principes:
            - enkel graadsverschil tussen culturen, geen verschil in soort van economie
            - mens fundamenteel passieve ‘homo economicus’: dit model is universeel
            - fundamentele uitgangssituatie: schaarste van goederen (verwerven via markt)
            - economische agent bij uitstek = individu
- 2: MARXISTISCHE THEORIE: Marx, Engels; algemene principes:
            - principiële verschillen tussen culturen; verschillende soorten economieën
- mens niet alleen actieve homo economicus, maar wezen dat via arbeid de mens kan veranderen (cultivering maakt natuur aan mens ondergeschikt)
- belangrijkste factoren: kapitaal en arbeid
- belangrijkste eenheid economisch ageren = klasse (kapitalisten <-> arbeiders)
- 3: SUBSTANTIVISTISCHE THEORIE: Karl Polanyi (!); algemene principes:
- soortverschil of principieel verschil tussen culturen met absolute kloof (kunnen niet in elkaar overgaan <-> marxisme, niet tot elkaar herleidbaar <-> formalisme)
- hoofdeenheid: al dan niet marktkarakter van de economie: a. kapitalisme, b. reciproque systeem, c. ruilsysteem, d. redistributiesysteem
- verschillende principes van organisatie: willekeurig, symmetrisch, centralistisch
- belangrijkste eenheden economisch leven = instellingen

16.3 Het institutionele paradigma
- Karl Polanyi: ‘The economy as instituted process’: discussie formalisten/substantivisten
- hij stelt dat economie een geïnstitutionaliseerd proces is van interacties tussen mensen, gericht op de vervulling van materiële behoeften: het proces is de economie en niet de markt + dit proces is geïnstitutionaliseerd + markteconomie is maar 1 vorm naast andere
- elk economisch systeem rond wezenlijke vorm van interactie mens en omgeving -> dit proces wordt geïnstitutionaliseerd -> diverse types economie ≈ milieu & traditie:
- 1. RECIPROCITEIT: wederkerigheid en dus afhankelijkheid tussen leden; voortdurende wederzijdse beïnvloeding (vb: vrouw huisarbeid, man jacht)
- 2. REDISTRIBUTIE: opbrengst productieproces collectief overdragen aan leidersfiguur die herverdeelt (centralisatie + opslag + erkenning gezag)
- 3. RUIL OF MARKT: goederen ruilen voor andere of ruilmiddel (geld)
- Marshall Sahlins: ‘Stone age economics’: substantivistische visie; onderzoekt hoeveel uur jagersculturen besteden aan eigenlijke overlevingsarbeid en vergelijkt dit met Amerikaanse situatie -> ecologisch bewustzijn + natuur onderbruiken (altijd recuperatiemarge laten) -> jagers en plukkers eerste overvloedsmaatschappijen


HFDSTUK 17: ANTROPOLOGIE VAN DE KUNST

17.1 Inleiding
- 2 hoofdrichtingen beschrijving  kunst: structuralisme & functionalisme
- 3de, minder vooringenomen mogelijkheid: praxeologische (of actie-) analyse

17.2 Het materiaal
- Navajo: nomadisch volk, rovers-jagers en herders, beperkte materiële voorwerpen
- 1: de huwelijksmand: ronde rieten mand; spiraalsgewijs geweven in cirkelvorm; met bergen ≈ windrichtingen en bergen in reservaat; tijdens huwelijk: stuifmeel uit mand eten
- 2: de hooghan (= woonst): rond, uit hout en aarde, 2 openingen (oosten en boven->rook) 4 palen in de windrichtingen, kleikoepel boven houten dak; vorm als wereld (2 koepels)
- 3: zandtekeningen: veelkleurige tekeningen, binnen hooghan, religieuze ceremonies, rond en gesloten overal behalve naar oosten (opening); symbolische voorstellingen van de wereld; symmetrisch rond centrum; kleuren per windrichting; wachters aan opening

17.3 ethnografische blik op kunst
- beschrijven en verklaren van  cultuurproducten
- vraag: zijn cultuurproducten wel kunst (westerse betekenis van dit woord)?
-A) museumantropologie = art- researchers, verzamelen in musea van producten van andere culturen = etnografische musea; studie van de materiële cultuur van een volk (ook andere producten zoals gebruiksvoorwerpen) -> kunst zijn die aspecten die niet strikt functioneel kunnen begrepen worden (vb: dansen is voor ons louter esthetisch maar kan voor autochtonen functioneel zijn)
-> kritiek: autochtone visie? Musea = uit context halen van voorwerpen!
- B) kunstfilosofie = zoektocht naar wat kunst kan genoemd worden = datgene kunst noemen wat als zodanig behandeld wordt -> institutionele interpretatie van kunst: als kunst beschouwen wat door kunstinstituten als zodanig benoemd wordt
-> probleem: niet alles in museum is kunst (bewaking) maar kan dat wel zijn als de kunstenaar het zo bedoelt -


17.4 Functionalistische interpretatie van de Navajo-kunst
- zoektocht naar de functionaliteit binnen het milieu; diverse vormen functionalisme
17.4.1 De socio-economische functionaliteit (marxisme)
- weinig voorwerpen: te verklaren door nomadische cultuur (moeilijk alles mee te nemen)
- tekortkomingen benadering: hooghan is in deze visie volkomen nutteloos (tent zou veel nuttiger zijn om te trekken); zandtekeningen onverklaarbaar + verwijzingen naar kosmos
17.4.2 Een ecologische interpretatie
- bouwen is functioneel in het milieu: hooghan als aarden pot die de warmte buiten houdt
- zandtekeningen: figuren verwijzen naar krachten uit reële wereld, met planten en dieren het gebruik van tekeningen correspondeert niet met de ecologische omgeving maar staat er mee in contrast (figuren uit natuur maar combinaties die niet bestaan)
- respect en precisie in kunstvormen ≈ precaire evenwicht van de natuur
- conclusie: vele aspecten functioneel te verklaren, maar lang niet alle!


17.5 Structuralistische interpretatie van de Navajo-kunst
- kunstuitingen worden hier als tekens en codesystemen beschouwd met een structuur
- doel: via studie van waarneembare vormen komen tot achterliggende dieptestructuren
- belangrijke namen: C. Lévi-Strauss, A. Greimas, R. Barthes
- semiotiek = studie van tekens in al hun vormen = studie van structurele aspecten tekens; - tekens geproduceerd volgens strenge logica = grammatica
- betekenis = relatie tussen teken en betekende
- isomorfie = gelijkvormigheid = onderlinge samenhang teken en betekende; formele isomorfieën tussen beelden of statische vormen proberen achterhalen (= grammatica)
- kritiek: structuralist blijft gevangen binnen dit grammaticale niveau; geen verwijzing naar het inhoudelijke (cf. functionalisme); uitsluitend descriptief -> geen verklaringen
- structuralist: uitgebreide vormanalyse (in alle 3 voorwerpen belang centrumperiferie en symmetrie) <-> geen verklaring van relevantie van tekens (inhoudelijk)
- wijzen op analogieën tussen voorwerpen (4 pijlers = bergen = windstreken; openingen)
- typologieën en structurele schemata achterhalen <-> inhoudelijke verklaringen -> gevolg hiervan is dat dit toepasbaar is op elke cultuur, los van traditie of context + dit draagt niet veel bij tot het begrijpen van fenomenen

17.6 Navajo etno-kennis
- interpretatie slechts adequaat als ze ideeën van autochtone groep kan weergeven
17.6.1 De huwelijksmand
- spiraalvorm als symbool van universum (continu proces van groei en verval); symbool van seksuele vereniging tijdens huwelijk; deelname huwenden aan de wereldeenheid
17.6.2 De hooghan
- uitdrukking van de kosmos; schotelgewelf = hemelgewelf; ordening = matrilineariteit
17.6.3 Zandtekeningen
- enkel gebruikt tijdens ceremonies, verschillende betekenissen naast elkaar plaatsen:
- 1: ILLUSTRATIEF, DESCRIPTIEF: als beschrijvingsmiddel: uitdrukking van de relatie en positie van de mens tegenover verschillende kosmische verschijnselen (zon & maan, winden, bergen, bepaalde dieren als bewaker, contrasten van krachten,…)
- 2: VERKLAREND: centrale plaats van mens en gerelateerdheid van alles met alles in de kosmos verklaart de breekbaarheid, subtiele evenwicht van de kosmos; voorlopige orde; antwoorden op de laatste ‘waarom-vragen’ van de mens (verklaringen geven)
- 3: TEKEN ALS KANAAL OF MEDIUM: zichzelf plaatsen binnen kosmos; medium tussen kosmos en de mens (voorwerpen om direct contact mogelijk te maken)
- 4: ACTIEMIDDEL: de tekens worden ‘verbruikt’: hulpmiddel bij uitleg van de mythe, hooghan als woonst + sacrale ruimte; mand gebruikt tijdens huwelijksceremonie
- 5: CONTINUE HERBEPALING VAN DE MENS TEGENOVER DE WERELD: hulpmiddelen bij (her)definiëring van de mens binnen de kosmos (traditie ondersteunen)
- 6: PRAXEOLOGISCH-COGNITIEF ASPECT: voorwerpen zijn geen loutere beelden of voorwerpen; het zijn actieve processen en uitingen (actieradius mens-kosmos); gezien als een actief ingrijpen op de wereld rondom zich



17.7 Verantwoording en uitbreiding
- alles staat of valt met de aanvaarding van een autochtoon perspectief (≈ discussie natuurwetenschappelijke en geesteswetenschappelijke benadering ≈ interactieve methode en positivistische methode)
- Donald T. Campbell: epistemologisch relativisme + ontologisch realisme = aangenomen dat de realiteit dezelfde is voor elke cultuur, kan men toch aanvaarden dat verschillende mensen op diverse manieren deze zelfde realiteit op verschillende manieren begrijpen -> verschillende waardevolle perspectieven op dezelfde realiteit
- vb: architectuur bij Dogon (West-Afrika); huizen en dorpen structuur ≈ mannenlichaam


HOOFDSTUK 18: RELIGIE: MYTHE EN RITUEEL

18.1 Inleiding
- onderwerp van tal van discussies, belang onderscheid religie <-> geloof ≈ godsdienst; Middellandse Zee-culturen stellen woord of taal centraal <-> ervaring, actie, rituelen
- duidelijk onderscheid: religieuze actie <-> religieuze taal

18.2 Religieuze actie
- religieuze acties = die houdingen al dan niet verbale acties en hun resultaten die de relatie tussen het individu / de groep tot het Al (God, natuur,…) als onderwerp hebben
- kenmerken religieuze acties: 1. zekere schroom, 2. respectvolle vorm van ageren, 3. stereotypering, 4. veelal ook extreemheidskarakter (piekervaring, tot het uiterste gaan)
- R. Thibau: onderscheid tussen diverse vormen van religieuze acties:
- 1: CEREMONIE, PLECHTIGHEID = gestandaardiseerd sociaal gedrag waarbij iemand een reeks ervaringen ondergaat die die persoon opnemen in de groep (geen eigenlijke religieuze acties); gestandaardiseerd gedrag (terugkerende, niet-sacrale onderdelen van het huwelijk); sacrale omkadering van sociale fenomenen ipv daadwerkelijke religieuze fenomenen
- 2: RITUEEL EN SACRAAL DRAMA = formeel of gestandaardiseerd gedrag dat op een of ander manier betrekking heeft op het Al (dit is een eigenlijke rituele actie); een reeks acties wordt opgesteld om een inhoud voor te stellen, dramatisch gestalte te geven; sacraal drama = visueel aanschouwelijke acties opvoeren (mis); acties in de mis hebben geen bestaan op zich, maar krijgen betekenis door duiding
3 verschillende fenomenen in termen van actie:
            - plechtigheid: niet-religieus (sociale handeling sacraal omkaderd)
            - ritueel: religieuze handeling
            - sacraal drama: handelingsuitdrukking van religieuze inhoud
- 3: OVERGANGSRITEN = sociaal omkaderde formele gedragingen bij belangrijke etappes in het volwassen bestaan; Arnold van Gennep: steeds ceremonies met eenzelfde structuur; Victor Turner: algemene structuur:
- A: separatie of compositie van de persoon: het subject wordt in een bepaalde ruimte geleid en ontdaan van wereldlijke, plaats- en tijdsgebonden kenmerken (als boreling in nieuwe groep komen)
- B: liminale fase of grensfase: confrontatie met aantal kenmerken, waarheden,… van de groep waartoe hij/zij verder zal behoren
- C: integratie of recompositie van de persoon: opname in de nieuwe groep en meedelen van afspraken -> vanaf nu sociaal gezien ander persoon



18.4 Religieuze taal
- 1: HET GEBED = alle vormen van direct contact tussen de mens en het Al; het gebed kan verschillende vormen aannemen naargelang het doel (adoratie, dankgebed, smeken)
- 2: DE MYTHE = overwegend verbale communicatievorm met het Al, waarbij niet-empirische realiteiten worden besproken en hun realiteit wordt geactualiseerd, met als doel de relatie tussen de mens en die realiteiten te herdefiniëren; opmerkingen:
- mediterraan model van mythe is zeer specifiek en niet veralgemeenbaar (een op schrift gestelde weergave van het rechtstreekse woord van God)
- tekst die funderend is voor alle ander voorschriften omdat het het woord van God is (richtinggevende inhouden voor gedrag, overtuigingen en waarden
Lévi-Strauss: universeel systeem van mythebeschrijving (sterk bekritiseerd -> mythe als gebeurtenis en interactieproces ipv tekst en lang niet altijd zingevend of funderend)
- 2 hoofdtypes van mythen:
- oorsprongsmythe = geeft aan hoe de wereld en de mens geworden zijn wat ze zijn (verwijzing naar eerste moment en eerste plaats)
- heldenmythe = mythen waarin een figuur allerlei gevaren trotseert; beperkt in panorama (nooit over volledige kosmos); evangelies zien als heldenmythe

18.5 Visie van Pinxten op religie
- religie als voertuig van de menselijke verbeeldingskracht met 4 kenmerken:
- 1: activiteiten/handelingen: niet over inhouden, woord als linguïstische handeling (-> procesmatige visie krijgen)
- 2: uitingen menselijke verbeelding: kunnen door elkaar lopen
- 3: deze activiteiten van de verbeelding worden aangeleerd: interpretatie en herschikking zijn mogelijk binnen context waarin men zich bevindt
- 4: religieuze activiteiten om tot heelheid te komen


HOOFDSTUK 19: ANTROPOLOGIE EN ANTROPOLOGIEËN

19.1 Inleiding
- al dan niet cultuurspecifiek standpunt antropologie + filosofische implicaties
- westerse traditie: behoefte andere culturen te kennen + andere dan louter wetenschappelijke motieven (koloniale gebieden verkennen) -> antropologie functioneel voor kolonisator -> beeld krijgen op te koloniseren cultuur (snelle ontginning)
- Morgan: tegenwind! onderzoek bij Seneca: hen begrijpen om het voor hen op te nemen
- actueel: besef dat onze concepten niet zo neutraal en waardevrij zijn als we dachten, maar sterk gebonden aan ons eigen cultureel kader (eurocentrische vooringenomenheid)

19.2 Autochtone of niet-westerse antropologen
- specialisten die kennis moeten vergaren over buren (oorlog, schadelijke contacten); studie van de ander wereldwijd fenomeen -> alleen in het westen systematisch
- cultuurrelativisme = besef dat andere culturen ook een waardevolle manier van leven hebben ontwikkeld, hoe verschillend van de onze ook (M. Mead)
- Maxwell Owusu: autochtone kritiek = kritiek op vooronderstellingen van antropologie vanuit de ex-kolonies (rond 1970) -> veldgegevens niet altijd betrouwbaar omdat antropoloog altijd vreemde blijft in de cultuur (vb: Evans-Pritchard bij de Nuer)
- native anthropologists = antropologen erkennen de eigen beperking en trachten autochtonen systematisch te betrekken in het onderzoek als onderzoekers; voorbeelden:
- O. Werner: Navajo betrekken bij onderzoek naar medicijnpraktijken (succesvol omdat Navajo zelf deze kennis wilden vastleggen)
- opleiden van Afrikaanse, Aziatische, Indiaanse antropologen aan universiteiten
- Akbar S. Ahmed: Pakistaanse subdiscipline vanuit islamitische principes

19.3 Een basis van antropologische kennis: observatie
- herformulering van het statuut van de observatie met deze nieuwe inzichten
- traditioneel: idee dat antropoloog opleiding moet krijgen (technieken + technologie); deze visie is naïef -> voorbeeld om dit aan te tonen:
- 1960: belangstelling Vietnamezen voor Amerikaanse verkiezingen (Chinezen die gokten ipv Vietnamezen -> vergissing) -> effect technieken?
- belangrijke opmerkingen over het statuut van de observatie:
- 1: feiten bestaan niet = feiten zijn niet gegeven en liggen niet als dusdanig op de neutrale observator te wachten (antropoloog ≠ machine) -> Malinowski: er is altijd vertekening door antropoloog (emoties, culturele achtergrond,…) -> belang velddagboek
- 2: feiten zijn niet cognitief neutraal = zelfs als we emoties kunnen opsporen zijn feiten nog theoriegebonden (voorkennis etnograaf) -> vroeger opgetekend fenomeen pas later begrijpen; vb: onderzoek bij Zuni: R. Benedict -> geen alcoholprobleem <-> J. Fischer (keek anders naar de groep en zag daardoor andere dingen -> achterdochtig)
- 3: dubbele bevooroordeeldheid van feiten en observaties = observatie bevooroordeeld langs 2 kanten (antropoloog met eigen bril + autochtoon laat slechts zien wat hij wil laten zien) -> vb: M. Griaule: pas na 10 jaar ingeleid in ‘kennis van het 2de niveau’, enz…; veldwerk als interactieproces tussen autochtoon en antropoloog (kennis als product) -> kwaliteit onderzoek ≈ kwaliteit interactie (belang vertrouwen!) <-> positivistische visie

Aucun commentaire:

Enregistrer un commentaire